Analytische psychologie als psychoanalytische discipline. Enkele verkenningen:

Door Dr Hans van den Hooff

Jungiaanse Psychoanalyse in Nederland: een a-typische geschiedenis
De geschiedenis van de analytische psychologie als psychoanalytische discipline is in Nederland in vergelijking tot andere landen nogal a-typisch verlopen. Toen er namelijk in de twintigste eeuw in andere landen Freudiaanse en Jungiaanse analytische verenigingen naast elkaar ontstonden en tot bloei kwamen, werden er in Nederland alleen Freudiaanse verenigingen opgericht. In 1917 werd de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse (NVPA) opgericht en in 1947 het Nederlands Psychoanalytisch Genootschap (NPG). Er waren in Nederland natuurlijk wel individuele psychiaters en psychologen met een Jungiaanse inslag. Daarnaast zijn er altijd instellingen en andere initiatieven geweest waar via lezingen of cursussen aandacht werd gegeven aan de analytische psychologie. Maar een officiële, d.w.z. een door de Internationale Associatie voor Analytische Psychologie (IAAP) erkende beroepsvereniging van Jungiaanse analytici is er in Nederland in de twintigste eeuw nooit gekomen. Uit de begintijd van de psychoanalyse in Nederland is het nog wel saillant om te weten dat van de zes oprichters van de NVPA die ten tijde van de oprichting enige persoonlijke analyse-ervaring hadden er vijf die ervaring hadden opgedaan bij Jung (Stroeken 2003, 130-135).

Pas in 1993 werd door zes in het buitenland opgeleide Jungiaanse analytici de Nederlandse Vereniging voor Jungiaanse Analytici opgericht. Deze vereniging was echter geen lang leven beschoren onder andere door emigratie van twee van de leden. Maar vanaf 1996 kwamen de overgebleven leden wel samen met een paar personen die in opleiding waren, regelmatig bijeen. Het telkens terugkerende thema in deze ontmoetingen was het overbruggen van kloven tussen de verschillende opleidingen en culturele achtergronden. Dit leidde in 2000 tot het unanieme besluit een nieuwe vereniging op te richten. Dat werd de NAAP. In 2001 werd de NAAP tijdens het IAAP congres in Cambridge officieel erkend. Anno 2008 is de NAAP nog steeds een zeer kleine vereniging. Ze kent maar 11 leden en 2 aspirant-leden. Daarnaast zijn er in Nederland nog 4 andere personen die via een officieel kanaal zich voorbereiden op lidmaatschap. Er zit dus een sterke groei in, maar de vereniging is nog altijd klein van omvang. Ter vergelijking: in België, Duitsland en Engeland zijn er respectievelijk 40, 400 en 360 psychoanalytici die zijn geregistreerd bij de IAAP. Op dit moment heeft de NAAP zelf geen opleiding opgezet. Daarvoor is nodig dat ze minimaal 13 leden heeft. In 2011 is de vereniging begonnen met voorbereidingen voor een opleiding.

De vraag is nu op welke wijze de analytische psychologie als therapeutische stroming zich in Nederland zal ontwikkelen? Zullen de mensen in Nederland over 25 jaar nog weten wat analytische psychologie is of was? Is er misschien een nieuwe bloeiperiode op komst? Laten we beginnen met vast te stellen dat de beweging op dit moment nog erg klein is. Gezien de lange duur van de opleiding zal er zeker op de korte termijn niet echt veel veranderen. Op de wat langere termijn zou het best zo kunnen zijn dat het aantal Jungiaanse Analytici in Nederland enigszins zal groeien. De uitgangspositie hiervoor is in ieder geval redelijk gunstig vanwege de gebleken duurzaamheid van Jungs model van de psyche en de degelijkheid van de opleiding tot jungiaans psychoanalyticus. Ook de toenemende internationale mobiliteit van personen en informatie zal de analytische psychologie in Nederland in een positie kunnen brengen die vergelijkbaar is met de positie die ze al in het buitenland heeft. In dit artikel zal ik eerst kort iets zeggen over de opleiding tot analyticus, het analytische proces en Jungs model van de psyche. Daarna zal ik beknopt enkele raakvlakken van analytische psychologie trachten te schetsen enerzijds en met de hedendaagse diagnostische kaders, recente ontwikkelingen in neuroaffectief onderzoek en hechtingstheorie anderzijds.

Een degelijke en langdurige opleiding 
De opleiding tot Jungiaans analyticus is een postacademische specialisatie die openstaat voor kandidaten die voldoen aan strenge criteria. De opleiding duurt tussen de vijf en langer dan tien jaar. Zoals gezegd is er in Nederland geen opleiding. Wereldwijd zijn er bijna 3000 analytici die hun opleiding hebben gevolgd bij een instituut dat is geregistreerd bij de internationale organisatie voor analytische psychologie IAAP. De meerderheid is psychiater of psycholoog. Een centraal deel van de opleiding bestaat uit een jarenlange persoonlijke analyse. De theoretische vorming verschilt her en der, maar bevat altijd droomtheorie, symbolisatietheorie, archetypen en complexenleer, individuatie, psychopathologie, ontwikkelingspsychologie en de theorie van overdracht en tegenoverdracht. De klinische vorming omvat een brede klinische ervaring en jarenlange supervisie over behandelingen.

De Jungiaanse analyse is een therapievorm die kan worden overwogen voor patiënten met complexe en hardnekkige psychische of psychiatrische klachten of voor personen zonder specifieke klachten die behoefte hebben aan dieptepsychologische groei. Het is een intensief en langdurig proces dat zich vooral richt op het verkennen van onbewuste inhouden en motieven en het ontwikkelen van de relatie tussen het onbewuste en het bewuste. De analyse vraagt een sterke motivatie van de patiënt. Omdat het onbewuste echt onbewust is, is het per definitie lastig om er in gewone mensentaal over te praten en te schrijven. Het onbewuste manifesteert zich alleen op indirecte wijze, onder andere in dromen, fantasieën, stemmingen, gedrag en projecties. Zowel het persoonlijk onbewuste, d.w.z. het in het duister levende verdrongen en afgesplitste psychische materiaal uit de vroege kindertijd en andere fasen uit het persoonlijk verleden, als het collectieve onbewuste d.w.z. archetypisch materiaal wordt in de loop van de analyse verkend. Overdracht en tegenoverdracht en de analyse daarvan zijn wezenlijke ingrediënten van het werk.

Terughoudendheid van de analyticus is cruciaal. Dromen zijn altijd belangrijk en tekeningen kunnen soms een onderdeel van het werk vormen. De analyticus kan mythologie, sprookjes of patronen uit bekende boeken of films ter amplificatie van bepaalde archetypische manifestaties gebruiken. Sommige opleidingen besteden veel aandacht aan het aanleren van deze metaforiek. Alle opleidingen  besteden naast aandacht voor het werk van Jung ook aandacht aan de scholen van Freud, Klein, Bion, Kohut, Winnicott, Bowlby en vele anderen. Iedere IAAP opleiding legt in de onderlinge weging van de verschillende invloeden haar eigen accenten.

Polariteiten en complexen: belangrijke Jungiaanse begrippen
Het begrip psychische energie dat Jung libido noemt, staat centraal in Jungs begrippenkader. Hij spreekt over progressie en regressie van libido. Progressie is gezonde psychologische aanpassing waarvoor het essentieel is dat “impuls en tegenimpuls, positief en negatief, in een toestand van wederzijdse beïnvloeding moeten geraken” (CW8, § 505). Als ik bijvoorbeeld in een bepaalde situatie iets beleef, overweeg of beoordeel, is het van belang dat ik alle aspecten van dat vraagstuk pro en contra tegelijkertijd in overweging kan houden. Volgens Jung begint de neurose als het positieve libido stopt en ‘positief en negatief’ niet langer in eenheid gecoördineerd kunnen ‘optreden’. Hoe langer deze blokkade duurt hoe meer de lading van de tegengestelde posities toeneemt. Beide polen verrijken zichzelf met steeds meer associaties en binden zichzelf ieder aan een steeds wijder wordend psychisch veld. Deze situatie leidt tot conflict en onderdrukking van één van de polen. Splitsing volgt. Het ik-bewustzijn identificeert zich met één van de twee polen en ontkent het bestaan van de andere pool die in het onbewuste valt. Vanuit het onbewuste begint dit afgesplitste veld zijn neurotische invloed op het ik en/of op het lichaam uit te oefenen. Om genezing van de neurose te bereiken is het een vereiste dat de twee polen terug worden gebracht in het bewustzijn en kunnen worden beschouwd als een in essentie bipolaire eenheid.

Een gerelateerd Jungiaans concept is het gevoelstonuscomplex. Dit is een netwerk van associaties waarvan de kern bestaat uit een bepaalde gevoelstoon, vaak met een archetypisch motief in de achtergrond. Het gevoelstonuscomplex kan het ik-bewustzijn geheel verdonkeremanen waardoor adequate aanpassing aan de omgeving en aan het zelf drastisch wordt verstoord. Ook het geheugen werkt niet meer goed (CW8, § 200). Een deel van de psychische energie wordt opgeslagen in het complex maar de meerderheid van de energie is ergens anders in de psyche of in het lichaam en niet beschikbaar voor het ik bewustzijn.

Het onbewuste als autonome, zelforganiserende fascinerende structuur
De Jungiaanse analyse richt zich primair op het ontwikkelen van de relatie tussen het ik en het onbewuste. Als het gaat om het ontwikkelen van de relatie met het persoonlijke deel van het onbewuste, is de Jungiaanse analyse vergelijkbaar met de Freudiaanse. Gaandeweg leert de patiënt in te zien dat er veel, ongeweten en ongewenst gevoelsmateriaal in hem of haar leeft en hoe dit hem of haar in het leven hindert en heeft gehinderd. Met veel geduld, aandacht, begrip en respect kunnen de cliënt en de behandelaar gezamenlijk in de buurt van dit schaduwmateriaal komen.

Bij de ontwikkeling van de relatie met het collectieve onbewuste, is het vooral van belang dat de patiënt leert zich te de-identificeren met het collectieve dat hij of zij in zichzelf ervaart maar niet als collectief herkent. Extreme manifestaties van identificatie met het collectief onbewuste zien we in de psychose. Hier vinden we de kern van het Jungiaanse denken waarin het onbewuste wordt gezien als een levende, autonome, deels objectieve, sturende, zelforganiserende en fascinerende structuur. Over dit onderwerp vinden we bijvoorbeeld in Jungs CW12, § 5 interessante informatie.

Het beeld van het onbewuste als autonome structuur is bij Jung ontstaan toen hij als psychiater in de Burghölzli kliniek met schizofrenie patiënten werkte. Hij heeft toentertijd op een systematische manier de psychotische beelden van de patiënten in kaart gebracht. Dagenlang luisterde hij naar de psychotische vertellingen van zijn patiënten. Hij nam de inhoud van de wanen uiterst serieus en bestuurde ze in detail. Hierdoor ontdekte hij parallellen tussen aan de ene kant de belevenis van de patiënten en aan de andere kant motieven uit de mythologie. Dit deed hem het concept van het archetype postuleren. Op basis van zijn ervaringen met schizofrene patiënten introduceert Jung in The psychogenesis of mental disease het idee van de collectieve psyche die als objectief –want bij iedereen eender — moet worden beschouwd en daarom ook wel de objectieve psyche wordt genoemd: “……. zoals er een objectief menselijk lichaam bestaat en niet alleen een subjectief en persoonlijk lichaam, zo bestaat er een objectieve psyche met specifieke structuren en activiteiten..”  (CW3, § 576).

Bij ‘specifieke structuren en activiteiten van het onbewuste’ kunnen we bijvoorbeeld aan de bekende Oedipus en Narcissus motieven denken die in ons allen hun onbewuste invloed uitoefenen. Veel algemener ziet Jung de gemeenschappelijke patronen uit de mythologieën en religies als projecties van de objectieve archetypische psyche. Hij vindt dan ook dat de analyticus, net zoals de arts de atlas van de anatomie en fysiologie moet kennen, de encyclopedie van de mythologie moet kennen (CW3, § 576). Deze collectieve patronen werken immers in ons allemaal. Ze melden zich keer op keer in ons leven, en dus ook in de spreekkamer van de analyticus.

Bij patiënten met schizofrenie is de overdonderende autonomie van het archetypische het best zichtbaar. Heel duurzaam is Jungs idee van de noodzaak tot de-identificatie van de archetypen. Hij ontdekte dat het bij schizofrenie patiënten grote verlichting kon brengen, wanneer ze begonnen in te zien dat veel van wat ze ervaren en aan zichzelf toeschrijven, eigenlijk niet aan zichzelf is toe te schrijven, omdat het ‘van buiten het ik’ komt. Hij legt heel precies uit hoe de-identificatie van het archetypische de patiënt kan helpen:  “Want hoe meer hij over dit onderwerp weet, hoe beter zijn prognose wordt: want als hij is uitgerust met de noodzakelijke kennis kan hij nieuwe interrupties uit het onbewuste met begrip tegemoet treden en op deze wijze de vreemde inhouden van het onbewuste in het bewuste leven assimileren en integreren.” (CW3, § 575)

Tegenwoordig is analyse van patiënten die wel eens ernstige psychotische ervaringen hebben gehad niet aan te bevelen. Ik gebruik dit voorbeeld dan ook alleen om het belang van de de-identificatie met de archetypen en het belang van een dialoog met het onbewuste te illustreren. De idee dat niet al het psychische dat wij ervaren persoonlijk is, is een differentiërend aspect van de analytische psychologie. Keer op keer benadrukte Jung de autonomie van het onbewuste en daarmee dat ideeën, strevingen et cetera niet door het ik worden gemaakt, maar als het ware ‘door het dak komen vallen’: “Daarom zeggen we in het Duits, net als in het Frans en het Engels, ‘het idee kwam bij me op” wat geheel en al correct is omdat het agens niet het subject is maar het idee en omdat het idee letterlijk door het dak komt vallen” (CW17, § 167)

Voor patiënten is het moeilijk om het primaat van het  ‘ik’ op te geven en het bestaan van autonome onbewuste structuren in zichzelf te accepteren. Jung illustreert hoe moeilijk dit kan zijn … “Hier vinden we ons tegenover een modieuze en wijdverspreide illusie ten faveure van het ego. In het Frans bestaan ze het zelfs te zeggen ‘J’ai fait un rêve’, terwijl als er één psychische inhoud is die niet door de wil gecreëerd is, het de droom is” (CW17, § 166)

Samenvattend kan gezegd worden, dat veel neurotisch en psychotisch lijden kan worden gezien als een inadequate verhouding van het ego tot het autonome en deels persoonlijke en deels collectieve onbewuste. Bij psychose zit dit autonome onbewuste op onze stoel  . Bij neurose zit het onbewuste voor onze stoel en hindert het blikveld. De kern van de Jungiaanse psychoanalyse is dat de patiënt leert om te zien wat er in hem leeft en wat op of voor zijn stoel kan zitten. Het sleutelwoord in deze zin is ‘zien’. Iemand wiens bewuste ik in een gevoelstonuscomplex verstrikt ‘zit’, kan niet zien. ‘Zien‘ kan hier ook gelezen worden als ‘registeren’ of ‘onderkennen’. Bewust worden. Het gaat immers niet alleen over verborgen beelden, maar vooral ook om de aan de complexen verbonden gevoelstonen als angst, woede en schaamte. Individuatie is het gaandeweg gaan ‘registreren’.

Jung’s psychologie is consistent met resultaten van modern neuroaffectief onderzoek en hechtingstheorie
Dat de houdbaarheidsdatum van het Jungiaanse model van de psyche allesbehalve verstreken is, blijkt uit recent neuroaffectief onderzoek én resultaten uit de school van de hechtingstheorie. Er is te veel resultaat om hier te noemen. De meest aansprekende overeenkomst tussen de analytische psychologie en recent wetenschappelijk onderzoek is de vondst dat affect-deregulatie – zeg maar dat de gevoelens een adequaat functioneren verhinderen – vooral in die gevallen optreedt, wanneer de neurale paden tussen affectopwekking in het limbische deel van het brein (o.a. de amandelkern) en de affectregulerende centra in de hogere centra van het brein – vooral de orbitofrontale cortex – niet volledig zijn ontwikkeld. De manier waarop dit blijkt te werken, is dat de emotionele circuits bezit nemen van het hele brein, voordat de hogere corticale centra een kans hebben gekregen om te verifiëren of de emotionele respons adequaat en correct is. Vergelijk dit met Jungs beschrijving van een gevoelstonuscomplex als het beeld van een zekere psychische situatie die sterk emotioneel gekleurd is en het ik-bewustzijn geheel kan overspoelen, vooral wanneer de gevoelservaring lijkt op een eerdere ervaring die incompatibel is met de gebruikelijke bewuste houding (CW8 §201). In veel opzichten, zo lijkt het mij, zouden het gevoelstonus complex van Jung en het neurologische beeld van limbische affecten die de hogere corticale zingeving functies overspoelen, twee kanten van dezelfde medaille kunnen zijn.

Een ander voorbeeld is de correspondentie tussen de parallel die Jung trekt tussen de psychose en de droom, en recent laboratoriumonderzoek dat aantoont dat de dopamineconcentratie bij de droomrijke REM slaap dezelfde rol speelt als bij de psychose. Nog een voorbeeld is dat Panksepp zelfs spreekt over een neuroanatomisch substraat voor het door Jung gepostuleerde zelf. Met moderne PET scantechnieken komen er tegenwoordig in hoog tempo nieuwe onderzoeksresultaten binnen. Voor een overzicht verwijs ik naar bijvoorbeeld Panksepp (1987) of  Schore (2003 a en b).

Op een ander punt zien we dat de idee van het onbewuste als een levende, autonome, sturende, zelf-organiserende structuur zich goed verdraagt met resultaten van recent onderzoek naar hechtingsmechanismen. Hechtingstheorie (zie bijvoorbeeld Bowlby 1969) bestudeert relaties tussen personen en hoe stoornissen in hechting tussen vroege ouders/verzorgers en het kind de relatie met anderen en het zelf in de volwassene beïnvloeden. Recent is komen vast te staan dat een patroon van gezonde hechting van het kind niet correleert met het gedrag van de ouders, maar wel met de ‘interne wereld’ van de ouders (Knox 2003, 85). Als we ‘de interne wereld’ begrijpen die voor een deel lijkt te corresponderen met het onbewuste, is het met Jungs model van het onbewuste als een levende, autonome, sturende, zelforganiserende structuur niet moeilijk voor te stellen dat het onbewuste van de ouder op een bepaalde manier een grotere invloed op het kind heeft dan het bewuste.

Veel van wat nu wetenschappelijk bewezen wordt, komt overeen met oudere heuristische klinische observaties uit de school van de analytische psychologie. Zo heeft Jung zelf gezegd: “niets heeft een grotere invloed op het kind dan het leven dat de ouders niet hebben geleefd” (Ellenberger 1970, 720), of zoals Neumann heeft opgemerkt dat “door de ouder afgewezen te zijn – althans voor een deel van de persoonlijkheid – maakt deel uit van de anamnese van bijna iedere patiënt in psychotherapie” (Neumann, geciteerd door Baumann 2007, 39).
Een groot deel van de hypotheses van hechtingstheorie over vroege ontwikkeling van de organisatie van het zelf van het kind wordt ondersteund door neuroaffectief onderzoek. Allan Schore concludeert op basis van een brede inventarisatie van recent hersenonderzoek, dat het proces van organisatie van het zelf en de hiermee corresponderende neuroanatomische ontwikkeling, in het bijzonder de organisatie en volgroeiing van de orbitofrontale cortex “alleen kan plaatsvinden in de context van een relatie met een ander zelf, een ander brein” (Schore 2003b, XV). Ook heeft hersenonderzoek laten zien dat het volwassen brein haar plasticiteit behoudt en dat het juist deze plasticiteit is –in het bijzonder die van de rechterhelft van het brein verantwoordelijk voor regulatie van het zelf en dat de mogelijkheid heeft tot emotioneel leren- die een succesvolle psychotherapie begeleidt (Schore 2003a, XVIII)

Depressie
Om de duurzaamheid van de analytische psychologie op nog een andere manier te illustreren is het misschien interessant om tot slot van dit artikel de aard en oorzaak van enkele DSM-IV diagnosen te bekijken in termen van analytische psychologie. Te beginnen met de depressieve stoornis. Vanuit het perspectief van de analytische psychologie kan de depressie worden begrepen als een gevolg van een dominant gevoelstonuscomplex rond negatieve onbegrepen persoonlijke ervaringen in combinatie met krachtig archetypisch materiaal. Het complex sluit veel psychische energie van het bewustzijn uit. Deze energie floreert vervolgens in het onbewuste zonder medeleven met het bewuste: “Het is kenmerkend voor de onbewuste psyche dat het genoeg aan zichzelf heeft en geen menselijk mededogen kent. Wanneer iets in het onbewuste is gevallen, wordt het daar gehouden, of het ik-bewustzijn nu lijdt of niet. De laatste kan verhongeren en doodvriezen, terwijl alles in het onbewuste lentegroen wordt en bloeit.” (CW7, § 345)

Het hoe en wat van het complex is in eerste instantie dus niet kenbaar. Alleen de negatieve gevoelstoon en het verlammende gebrek aan levendig libido is merkbaar. Tijdens de analyse kan de inhoud van het complex beetje voor beetje in beeld komen. Het leren symboliseren – bijvoorbeeld via droombeelden of tekeningen – van tot dan onbegrepen materiaal kan leiden tot geleidelijke integratie van het complex waardoor klachten kunnen verdwijnen. In de hechtingstheorie is aannemelijk gemaakt dat een gezonde hechting tussen kind en moeder (of andere vroege verzorger) de kans op depressie verkleind. Hetzelfde fenomeen in de taal van de analytische psychologie: het archetype van de moeder moet zich goed in het jonge kind kunnen ontvouwen. Als dat niet gebeurt, zal het verlangen naar het moederlijke – de archetypische moeder – onbegrepen en ongedifferentieerd blijven doorleven als een negatief moedercomplex in het onbewuste. Het complex kan zich in de volwassene zolang het onbewust is bijvoorbeeld manifesteren in de vorm van compulsief gedrag of in de vorm van complexe relaties met vrouwen. Wanneer het complex – bijvoorbeeld door analyse – in het bewustzijn wordt gebracht, kan het veel van zijn autonome compulsiviteit verliezen. Hetzelfde geldt natuurlijk mutatis mutandis voor het vadercomplex en andere complexen.

Er is bij Jung ook een ander belangrijk aspect van de depressie in beeld. namelijk doel en betekenis van het onbewuste. Jung veronderstelt, dat het onbewuste doelen heeft die hoger en sterker zijn dan de doelen van het bewustzijn. Als de bewuste houding eenzijdig, niet eigen aan het zelf of aanmatigend is, grijpt het onbewuste op niets ontziende wijze in met bijvoorbeeld depressie als gevolg (CW 7. 345, 346). David Rosen (Rosen 2002, 11), een Jungiaans expert in depressie, ziet het doel van een ernstige depressie als de noodzaak tot het symbolisch sterven van het oude inadequate ego. Volgens Rosen wordt een gunstige analyse begeleid door de symbolische hergeboorte van een nieuw ego dat een veel adequatere relatie met het zelf heeft.

Persoonlijkheidsstoornissen 
De narcistische persoonlijkheid wordt begrepen als niet geboren en presymbolisch te zijn door de chronische vervloeiing tussen het ik en het zelf (Schwartz-Salant 1983, 38-41). Het ik identificeert zich met de totaliteit van wat psychisch wordt ervaren, inclusief het archetypische. Hierdoor is de neurose onvermijdelijk, want dan identificeert de persoon zich met het ene archetype – bijvoorbeeld de held – en dan weer het andere – bijvoorbeeld de duivel. Volgens Schwartz-Salant heeft de narcistische persoonlijkheid afweer ontwikkeld tegen gevoelens van nijd en haat van de ouders (Schwartz-Salant 1983, 48) waardoor archetypische projecties niet worden toegestaan waardoor een gezonde hechting gefrustreerd wordt. Volgens Kohut is het de gefrustreerde behoefte van het kind te vervloeien met een geïdealiseerd zelfobject dat in de volwassene doorleeft in de vorm van een onbewust verlangen. Het is opvallend hoe het zelf van Kohut lijkt op het zelf van Jung en hoezeer hun beider begrip van de narcistische problematiek vergelijkbaar is. Mathers beschrijft narcistische persoonlijkheidstoornissen en die van de borderline als zingevingstoornissen. Hij maakt onderscheid tussen primaire zingeving: als het zelf tot het ik spreekt en secundaire zingeving wanneer het ik tot het zelf spreekt (Mathers 2001, 96). Hij ziet narcisme als een secundaire zingevingstoornis. Het ik kan niet tot het zelf spreken, het ik kan zich niet openen, “het kan de stadsmuren niet uit”, het implodeert. Het echte zelf is niet beschikbaar voor de patiënt. Ook is de psychische energie van het zelf niet beschikbaar wat weer kan leiden tot depressie, stress et cetera. Bij de borderline persoonlijkheidstoornis, volgens Mathers, kan het zelf niet tot het ik spreken. De stad kan niet binnengegaan worden. Zingeving kan zich niet vormen binnen de patiënt. (Mathers 2001, 96) Deze metafoor helpt te begrijpen waardoor borderline patiënten zo makkelijk bij anderen ‘binnen kunnen komen’: ze hebben de ander nodig voor zingeving. Vaak echter lukt het deze patiënten ook niet om zin/ betekenis in de ander te maken. Schwartz-Salant beschrijft de ik-zelf relatie in borderline patiënten als volgt: het ik van de patiënt oscilleert tussen verschillende toestanden: afgesplitste complexen, introjecten van materiaal van de ouders/verzorgers en gevoelstoestanden die samenhangen met inadequate rite de passage in een ontwikkelingsovergang (Schwartz-Salant 1998, 7).

*        *        *

Het verzoek was om in dit artikel iets te zeggen over de toekomst van de analytische psychologie in Nederland. Mijn conclusie is dat de stroming bescheiden in omvang is en voorlopig bescheiden zal blijven, maar dat de uitgangspositie voor verdere groei gunstig is. Ik heb veel aspecten van de analytische psychologie aangestipt, maar ik heb het niet kunnen hebben over wat nu tijdens de analyse in essentie tussen de analyticus en de analysand gebeurd. Dat moet helaas  ‘het geheim van de smid’ blijven, niet omdat het geheim is maar omdat het niet in taal kan worden uitgedrukt. Zoals Jung het zei:

“De uitingen van het hart — in tegenstelling tot die van het ontledende intellect — hebben altijd betrekking op het geheel. De snaren van het hart, als een Aeolische harp, zingen alleen onder de gemoedelijke bries van een stemming of een intuitie, die het lied niet verdrinkt maar luistert. Wat het hart hoort, zijn de grote, alles omarmende dingen van het leven, de ervaringen die we niet zelf hebben gearrangeerd maar die ons overkomen. Daarbij verbleekt alle pyrotechniek van rede en literaire vaardigheid en keert de taal terug tot de naiven en kinderachtigen (CW18, § 1719).”

Dit artikel is met toestemming in ingekorte vorm overgenomen uit het 2008 jaarboek dat de C.G. Jung Vereniging Nederland IVAP (link) uitgaf bij haar 25 jarig jubileum.


Dr Hans van den Hooff is psychoanalyticus (C.G. Jung) in privepraktijk in Naarden

 

Referenties :

Baumann, A (2007) Harvest Vol 52, Londen, Karnac
Bowlby, J. (1969) Attachment and Loss, London: Hogarth press
Ellenberger, H.F. (1970) The discovery of the unconscious, New York: BasicBooks
Jacobi, M. (1990) Individuation & Narcissism, London, Brunner Routledge
Jung, C.G. (1953-1970) Collected Works of C.G. Jung, 20 vols (ed. Herbert Read, Michael Fordham and Gerhard Adler; vertaling. R.F.C. Hull. Referenties zijn per volume en paragraaf, London: Routledge (Nederlandse vertaling van het aangehaalde door de auteur)
Knox, J (2003) Archetype, Attachment, Analysis, Jungian psychology and the emerging mind, Hove: Brunner Routledge
Mathers, D. (2001) An introduction to meaning and purpose in analytical psychology, Hove: Brunner Routledge
Panksepp, J (1998) Affective neuroscience, the foundations of human and animal emotions. New York: Oxford University Press
Rosen, D. (2002) Transforming Depression, Nicolas-Hays, York Beach
Schore, A.N.
…(2003a) Affect regulation and repair of the self, New York: W.W. Norton and Co
…(2003b) Affect dysregulation and disorders of the self, New York: W.W. Norton and Co
Schwartz-Salant, N.  (1983) Narcissism and Character Transformation, Toronto: Inner City Books
idem    (1989) The borderline personality, Wilmette IL: Chiron Clinical Series
Stroeken, H. (2003) Psychoanalysis in the Netherlands during World War II International Forum of Psychoanalysis, 2003, nos. 2-3