Godsdienstpsychologie in Nederland in de 20e eeuw
Marijke de Ruwe
Van ondergeschoven kind van theologie naar bloeiend bestaan als zelfstandige wetenschap
Marijke de Ruwe
In tegenstelling tot Amerika en een aantal andere landen, leidt de godsdienstpsychologie in ons land pas laat een zelfstandige bestaan. Aan de meeste universiteiten is een gewone leerstoel gevestigd, al vindt deze nog wel vaak onderdak bij de theologische faculteiten. Dat komt omdat het van oudsher de theologen waren die zich hier over deze discipline ontfermden, aanvankelijk voorzichtig wantrouwend en vooral ter verbetering van de pastorale uitoefening van het christelijk openbaringsgeloof, maar er waren in de eerste helft van de vorige eeuw ook theologen met een wat ruimere kijk op het fenomeen religie, zoals de Groningse hoogleraar Gerardus van der Leeuw. Van der Leeuw citeert Jung nauwelijks. Maar één van zijn beroemdste leerlingen promoveerde in december 1950 op de dissertatie “Phaenomenologie der Religie en Complexe Psychologie”, aan de dan net overleden Van der Leeuw opgedragen. Even later zou deze “leerling”, Dr. Fokke Sierksma, geboren te Dokkum in 1917, zijn dissertatie aan een breder publiek aanbieden onder de titel “Freud, Jung en de Religie” (1951). Uit dit werk – alom als “veelbelovend” geprezen – sprak een grote bewondering voor Jung.
Misschien is dat meteen mede reden waarom Sierksma, hoewel gedoodverfd opvolger van Van der Leeuw, uiteindelijk toch niet werd benoemd op de vacante leerstoel in Groningen. Het was inmiddels immers bekend geworden dat Jung zich in de vroege jaren ’30 in het kader van zijn dieptepsychologisch onderzoek kort bezig had gehouden met ideeën die in hun latere aberraties tot de verschrikkingen van het nationaalsocialisme hebben geleid. Daarvan had Jung zich toen uiteraard allang gedistantieerd. Pas veel later werd Sierksma in Leiden benoemd tot hoogleraar in de godsdienstgeschiedenis en vergelijkende godsdienst wetenschappen. Van zijn expliciete voorkeur voor Jung boven Freud had hij toen wat teruggenomen, maar ook in zijn latere cultureel antropologische werk schemert Jungs invloed door.
Terwijl in het buitenland stevig werd voortgebouwd op Jungs werk, leek de “complexe psychologie” hier te stranden, vooral na de “projectiedebatten” die de gemoederen van theologen en godsdienst wetenschappers van 1947 tot halverwege de jaren ’60 flink hebben verhit. Een van de aanstichters daarbij – en hoofdrolspeler – was Fokke Sierksma, toen nog werkzaam aan de Theologische Faculteit in Groningen.
De “Projectiedebatten”
Het was allemaal begonnen met een andere bewonderaar van Jung, de auteur Simon Vestdijk. Toen in 1947 diens boek “De Toekomst der Religie” werd gepubliceerd, reageerden wetenschappelijke theologen en kerkmensen uiterst neerbuigend en afwijzend. Dit boek beschreef de grondslag van hun beoefening van godsdienst als “metafysische projectie”, daarnaast noemde het de categorie “sociaal projecterende mensen”, en tenslotte beschreef het de voorkeur van de schrijver voor een derde categorie, de “mystiek-introspectieven”. Die laatsten vond hij met name in het boeddhisme. Nu was het duidelijk voor de conservatieve theologen: “hun wantrouwen in de psychologie was bevestigd”. Dat het een volkomen onwetenschappelijk boek was, behoorde nog tot de vriendelijkste commentaren in die eerste ronde van de projectiedebatten.
Sierksma – die destijds het staatsexamen in de theologie had verkozen boven het kerkelijke examen, maar zich ook had bekwaamd in de (dier)psychologie en de klassieken – maakte de opgewonden theologen verwijten van “onverdraagzaamheid” en “eigenbelang” in hun afbrekende commentaar op Vestdijk’s ideeën. Op onnavolgbaar geestige, maar vaak ook bijtende wijze diende hij hen van repliek met zijn “Tussen twee vuren: pamflet en een essay” (1952). En intussen werkte hij met grote passie en onderzoeksdrift om uit te vinden hoe het nu werkelijk zat met de fenomenen projectie en religie aan zijn hoofdwerk “De Religieuze Projectie” (1956/1957).
Dit boek werd aanzet tot een heftige tweede ronde in de projectiedebatten. Vriend en vijand roemde het overigens als een briljant en veelzijdig werk. Het had vanuit verschillende perspectieven aandacht voor de ontwikkeling van het (subjectieve) gewaarworden en de waarneming bij het dier (dat ook projecteert) en bij de mens, vanaf de eerste stadia van foetus en wiegenkind. Sierksma voerde aan dat de vroegste diffuse sferen in het gewaarworden van de zuigeling blijven meespelen bij het zich ontwikkelende kind, en ook later nog. Hij concludeerde dat zich vanuit die vroege eenheidsbeleving of “participation mystique” – door Sierksma mèt Westerman Holstijn het “ongescheidenheidsbewustzijn” en de “moederbodem van alle projectie” genoemd – een begrensd ik-besef ontwikkelt, en een besef van “ik” en “niet-ik”. Dat “niet-ik” is dat waarvan of van wie het kind op een gegeven moment beseft dat hij of zij dat zelf niet is, maar ook is het dat wat hij niet wìl zijn, omdat het hem onlustgevoelens oplevert.
Projectie en Religie
In een vooral bij godsdienstpsychologen beroemd vierde en laatste hoofdstuk, getiteld “Projectie en Religie”, schrijft Sierksma dat de mens in de religie op een terrein komt, waar hij niet in staat is tot definiëren of begrenzen. De minimumdefinitie en de enige die wetenschappelijk houdbaar is, is volgens Sierksma dat in de religie het besef leeft “dat er iets is”, een iets, dat “achter, in of aan de dingen, achter, in of boven de wereld met de mens verstoppertje speelt, maar hem tegelijkertijd steeds weer ontglipt”. Aan dit verborgen “iets” achter de dingen, de wereld en de mens ontbrandt religieuze ervaring. Object van religieuze ervaring kan zowel in de buitenwereld als in de binnenwereld liggen. “Droombeelden, visioenen, bijvoorbeeld die van de mysticus, gaan uit van introspectie met als object de zielengrond”. Zo concludeert Sierksma verder dat “alleen door middel van subjectiviteit de mens zich de nodige stabiliteit kan scheppen”. En uiteindelijk komt hij toch tot een wat meer uitgebreide definitie van religie: “Overal waar de mens dit gesubjectiveerde aspect van zijn wereld affectief ervaart en blijft ervaren als ongewoon, terwijl dit ongewone expliciet of impliciet als van vitaal belang voor enkeling en/of gemeenschap wordt beschouwd, mogen wij van religie spreken.”
Onoverbrugbare kloof
Wetenschappelijk had Vestdijk, volgens Sierksma, de pech dat zijn these in handen viel van mensen die “niet de godsdienst bestudeerden”, maar die “het Christendom wilden verdedigen”. Ook Sierksma, bevriend geraakt met Vestdijk en zelf literator, beschreef een bepaalde boeddhistische mystiek en meditatietechniek, in het resultaat waarvan uiteindelijk “Alles en Niets samenvallen buiten tijd en ruimte”. Hij bepleitte het terugnemen van elke religieuze projectie, zelfs die van de christelijke mystiek; maar hij gaf aan niet de pretentie te hebben nu het laatste woord te hebben gesproken. Er stond hem een aanpak vanuit vele disciplines en perspectieven voor ogen, die – in de vorige eeuw althans – niet tot stand is gekomen door de Babylonische spraakverwarring in de grondslagen en de vooronderstellingen in de verschillende perspectieven op de begrippen “projectie” en “religie”. De vele publicaties en polemieken leveren uiterst boeiende lektuur op in deze tweede ronde van de projectiedebatten, waar vele zichzelf respecterende theologen, godsdienst- en andere wetenschappers aan meededen. Dat de discussie uiteindelijk stagneerde, lag niet zozeer aan Sierksma, al was zijn toon, hoe geestig ook, soms wellicht net wat te fel voor een constructief debat. In 1962 werd het door Sierksma aangehangen waarnemingsbegrip in een lijvige reaktie op De Religieuze Projectie afgewezen door de Nijmeegse priester en hoogleraar cultuurpsychologie Prof.Dr. Han M.M. Fortmann. Net als Sierksma gaf Fortmann bij wijze van referaat een uitgebreid overzicht van Freud’s visie, van die van Jung en vele anderen, onder wie Vestdijk, Sierksma, en Melanie Klein. Kernpunt van zijn commentaar daarop was dat hij de religieuze waarneming en ervaring stelde tegenover Sierksma’s projectie. In zijn encyclopedische 4-delige “Cultuurpsychologische studie over de religieuze waarneming en de zogenaamde religieuze projectie: Als Ziende de Onzienlijke” uit hij daarbij zijn bezwaren tegen een “godsdienstpsychologie zonder God”.
Stagnatie
In 1963 volgt nog een speciaal aan de projectiedebatten gewijd nummer van het maandblad Wending. De discussie druppelt daarna her en der nog wat na, maar dan wordt het stil: de ontwikkeling in Nederland van het ruimere begrip van religie, zoals ook Jung dat hanteert, is voor decennia gestagneerd. Kerkmensen en theologen waren wakker gemaakt, maar hadden hun aandacht al weer verlegd naar de pastorale psychologie, met de zgn. “Honest to God” discussie vanuit Engeland. En daarmee bleef een niet te overbruggen kloof bestaan, met aan de ene kant de naar de mening van de gelovige opponenten tot reductie en heidendom leidende “projectiepsychologen” tegenover de aanhangers van het openbaringsgeloof aan de andere kant van de kloof .
Uiteraard gaat het er in deze terugblik op de projectiedebatten niet om waar het gelijk ligt. De positieve kant van de stagnatie in de hele discussie ligt in de veranderende structuur in diepere psychische lagen van bewustzijn. Jung zou zeggen dat het Mysterie geen geweld moet worden aangedaan. Soms moet het met rust gelaten, dan weer met respect benaderd worden, totdat het licht weer valt op een verborgen aspect ervan, waarmee we verder kunnen, als bij het delven van een kostbaar juweel. Voor de individuele mens is dit de levenslange ontwikkeling en verdieping in het individuatieproces.
Nieuwe bloei
Aan de stagnatie in Nederland kwam in de jaren ’80 een einde, onder meer omdat er stemmen opgingen voor een heroriëntering op het begrip projectie, zoals dat ook door Sierksma was beschreven.
Daar komt nog bij dat de godsdienstpsychologie aan onze universiteiten in de laatste decennia van de vorige eeuw meer en meer tot bloei kwam als zelfstandige wetenschap. Ook hier in Nederland kwam daarmee hernieuwde wetenschappelijke aandacht voor de diepere lagen van de psyche die mensen in eenzelfde cultuur met elkaar delen en waarin veel verborgen ligt wat van belang kan zijn voor de toekomstige ontwikkeling van individu, cultuur en de wijze waarop wij omgaan met religiositeit.
Bron: Master module “Psychologie en Religiositeit”, Prof.Dr.J.A. van Belzen, hoogleraar Cultuur-&Religiepsychologie aan de Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam (specialisatie: Cultuur/Religie/Individu)
Interpretatie voor NAAP in 2006:
* Marijke de Ruwe – jurist/consultant culturele en zielsgerichte astrologie [Praktijk voor Cultuur-&Religiepsychologie, Amsterdam email.